Herinneringen van Gerard Martel aan de periode van de Japanse bezetting en daarna.

“Voor de oorlog werd door dames in ‘Indië’ bij veel gelegenheden een hoed gedragen. Ook mijn moeder had een collectie hoeden en die werden bewaard op de hoedenplank in de klerenkast en in hoedendozen.

De kostbaarste hoeden zaten in een hoge lederen hoedendoos, die ik veel mooier vond dan alle hoeden bij elkaar. Die cilindervormige doos was helemaal, hengsel, deksel, opstaande kant én bodem, van heel dik leer. Dat leer was zo dik, dat het mij niet zou verwonderen, wanneer het olifantenleer was! De binnenkant was helemaal bekleed met een prachtige zacht en koel aanvoelende stof, het was vast satijn. Die hoedendoos heeft heel wat meegemaakt en is voor onze familie heel belangrijk geweest.

Om de rol die de hoedendoos voor ons heeft gespeeld duidelijk te maken, moet ik iets vertellen over onze belevenissen vanaf 1941. Ik doe dat fragmentarisch, want over wat er met ons gebeurd is kan, zoals bij iedereen ‘van ons’, een heel boek geschreven worden!” (Gerard Martel)

In de jaren voor de Japanse bezetting woonden wij in Cheribon, West Java op Kedjaksaan 16, een statige laan met hoge assem (tamarinde) bomen, dicht bij zee, die begon bij de aloon-aloon (groot vierkant park in het centrum van een stad) en eindigde bij het paleis van de assistent-resident.

Cheribon was een van de plaatsen waar de Japanners zouden kunnen landen. Zoals overal was men zich aan het voorbereiden op het ergste, iedereen bereidde zich voor op evacuatie de bergen in, richting Lingga(r)djati. De familie Martel had al eerder besproken en besloten dat alle zoons en dochters zouden ‘vluchten’ naar het landgoed Tjimanggoe van de ouders van mijn vader in de Preanger, 10 km ten zuiden van Soekaboemi.

We troffen de nodige voorbereidingen voor evacuatie en pakten het hoognodige in. De hoedendoos werd onze mobiele brandkast. Het tafelzilver en andere kostbaarheden gingen in de hoedendoos. Loodzwaar was die. Zo snel als dat kon, zijn wij vervolgens vertrokken. We moesten bijna alles achterlaten. Mijn moeder, broer, zusje en ik met kloppend hart en met zoveel als we konden dragen de trein in naar Soekaboemi, de hoedendoos aan de voeten van mijn moeder. Mijn vader was als reserve officier bij de Landstorm krijgsgevangen genomen, maar vlak voor ons vertrek stond hij plotseling voor de deur. De Keizer van Japan was jarig en 1 op de 10 krijgsgevangenen mocht naar huis! Hij kon niet met de trein mee want op het station wemelde het van de Japanners en hij zou weer gevangen genomen worden. Hij zou met de fiets(!) naar Tjimanggoe komen. Wij kwamen zonder grote problemen in Soekaboemi aan en met de deleman (door een paard getrokken rijtuig) ging het verder naar Tjimanggoe. Mijn vader kwam pas en week later aangefietst.

In het begin kon het vooroorlogse leven redelijk doorgaan. Werken op het land, vooral in de grote moestuin, was onze grootste dagtaak. Lang hebben mijn vader en mijn oom Dolf niet kunnen genieten van de relatieve vrijheid van Tjimanggoe, want zeven maanden later werden zij door een passerend konvooi Japanse militairen gezien. De volgende dag werden zij door de Kempei Tai opgehaald en afgevoerd naar Soekaboemi. Mijn vader kwam aan de Pakan Baroe spoorweg op Sumatra te werken. Zonder de volwassen mannen werd het moeilijk op Tjimanggoe. Er was geen brandstof meer voor de generator, daardoor geen elektriciteit en water meer. Het water moest van beneden in het dal van de bron door de jongens naar boven gepikoeld (met een draagjuk) worden. Personeel kon niet meer betaald worden.

Wat het land opbracht was niet voldoende en door het ruilen van kleding kwamen wij aan extra voedsel. Ook verkocht een tante in Batavia betere kleding en kostbaarheden, zodat wij weer wat contanten hadden. Veel van die kostbaarheden kwam uit de hoedendoos. Af en toe bracht de bevolking een tjelleng (wild zwijn), als moslim eten zij die niet en er kon goed getaward (afgedongen) worden. En dan was het een paar dagen vleesfeest!

Aan het eind van de oorlog trokken ‘legertjes’ van de Darul Islam door de Preanger en zij eisten de medewerking van de plaatselijke bevolking. Op een dag rende een hele groep met getrokken goloks (kapmessen) bij ons het erf op met de bedoeling ons een kopje kleiner te maken. Mijn opa was op de veranda, stond op en spreidde zijn armen. En de mensen stonden stil! Hij heeft toen een lange toespraak – die ik opa’s ‘Bergrede’ noem - gehouden, in het Soendanees, met als gevolg, dat de mensen het erf verlieten! Maar zij gingen niet weg en wij werden omsingeld. Ook 's nachts gingen zij niet weg. Het leek een kwestie van uitstel. Mijn opa, zijn jongste zoon en mijn broer moesten om te worden verhoord mee naar de dessa. Wij vreesden het ergste, maar na een tijd kwamen zij terug.

De mensen gingen niet weg en de toestand bleef heel kritiek. De lurah (dorpshoofd) kon er wel voor zorgen dat de mensen weg zouden gaan, maar daarvoor wilde hij mijn oudste nichtje, die toen 14 jaar was, hebben. Dat werd natuurlijk geweigerd. Een oom was toevallig op bezoek en hij wist te ontglippen en is in Soekaboemi naar het Rode Kruis gegaan. Dat heeft de politie ingeschakeld. Na twee ondraaglijk lange dagen hoorden wij getoeter en schoten. Een vrachtwagen met twee (!) politieagenten kwam aangereden en stoof ons erf op. Wij moesten meteen mee en mochten alleen de hoognodige bagage meenemen. Wij hadden al koffers klaar staan en natuurlijk ook de hoedendoos.

In Soekaboemi werden wij met een heleboel anderen eerst ondergebracht in hotel Tjipellang. Al snel mocht het hotel niets meer aan Nederlanders verstrekken. Na overleg met het plaatselijk bestuur mochten de bewoners van het hotel naar de Landbouwschool, dat als beschermingskamp voor de Nederlanders dienst deed. Weer met vrachtwagens mee, met maximaal 1 koffer per persoon. In alle consternatie vergaten wij de hoedendoos! Velen hadden belangrijke dingen in het hotel achtergelaten en na lang soebatten (smeken), mocht men één keer terug naar het hotel. Wonder boven wonder was het hotel nog niet gerampokt (geplunderd) en mijn moeder kwam triomfantelijk met de hoedendoos terug!

Gedurende ons verblijf in het kamp in Soekaboemi en ook later in het kamp Kedoeng Halang in Buitenzorg (Bogor), werd de inhoud van de hoedendoos regelmatig aangesproken om ons in leven te houden. Toen de kampen werden opgeheven vonden wij in Batavia onderdak bij tante Toetoe, een tante van mijn moeder, in de Alataslaan 32. Dat huis was een kampje op zich, want wij woonden daar met zes gezinnen, in totaal 29 personen! Hoewel wij van ‘de overheid’ een toelage kregen om niet helemaal te verhongeren, hadden wij nog steeds onvoldoende geld. Nog steeds werd uit de hoedendoos geput om aan voldoende eten en kleren te komen.

Pas toen mijn vader eindelijk naar Java mocht - acht (!) maanden na de Japanse capitulatie - en weer bij het Kadaster ging werken, hadden wij de hoedendoos niet meer nodig.

Wat er is overgebleven van het tafelzilver werd, zolang mijn moeder nog in Roermond woonde, nog gebruikt. Ieder keer wanneer ik bij mijn moeder at, moest ik aan de hoedendoos denken. Die lag, versleten en lelijk, heel triest, op de vliering.

 

Dit is een ingekorte versie van de herinneringen aan de periode van de Japanse bezetting en daarna, die Gerard Martel voor zijn familie opschreef.

15-10-2018